Advent en Vrede
In de liturgie van deze tweede zondag van de advent staan we op een geestelijk keerpunt. We staan op de drempel van het Oude naar het Nieuwe Testament. Het scharnierpunt is gelegen in de prediking van Johannes de Doper: ‘Maak klaar de weg van de Heer, bereidt de weg des Heren, maakt zijn paden recht’.
Johannes knoopt aan bij het verlangen van de oude profeten. Deze grote figuren van Israël, de profeten Amos, Hosea,Jesaja, Jeremia willen het volk Israël weer een nieuwe geestelijke honger en dorst bijbrengen. Dat is volgens hen het eerste waar het op aankomt.
Een thema dat ook in onze dagen meer dan iets anders actueel is. Hoe kunnen we mensen weer terugvoeren naar een welhaast verloren verlangen. De profeten geloven, op de rand van de wanhoop, dat God van zijn volk moet vragen om opnieuw een woestijntijd te beleven. De woestijn is in de Bijbel dé plaats bezinning, van Godsontmoeting.
We kunnen niet langer doorgaan met een leven dat zich richt naar de voorschriften van de heersende mode, van de waan van de dag, vegeterend tussen het vertier van snoepreisjes, bingospelletjes, kruiswoordraadsels en uitpuilende koelkasten.
Er bestaat nauwelijks een groter gevaar voor onze menselijkheid dan voortgaan te leven op de manier die we ons tegenwoordig bijna tot een verplichting hebben gemaakt. We vinden het vanzelfsprekend dat we voorzien zijn van alle levensbehoeften, goed gevoed en voldaan door alles wat ons hart begeert, tot het uiterste volgestopt met materiële dingen die zich als een almaar zwaardere loden laag verstikkend over onze ziel heen legt.
We lopen het gevaar steeds meer te vergeten wie we eigenlijk zijn en wat werkelijk ons leven zin kan geven.
Degenen onder ons die de barre jaren van de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) bij bewustzijn hebben meegemaakt, herinneren zich van die woestijntijd wellicht nog de solidariteit, de bereidheid elkaar te helpen en samen geestelijk één lijn te trekken tegen het heidendom van de Nazi- bezetters van ons land.
De geestelijke en lichamelijke vervetting – obesitas heet dat tegenwoordig – die thans volksvijand nummer één is geworden, was er nog niet. De dans rond het gouden kalf van de hebzucht, de afgodendienst van de seksuele revolutie, (dat is een soort omgekeerde vruchtbaarheidsreligie die de vruchtbaarheid teniet moet doen, in plaats van te bevorderen zoals in de Oudheid), kwam je toen nog niet tegen. We voelden feilloos aan wat werkelijk van belang is en wat niet; er was vooral een duidelijk en instinctief onderkennen van wat mensen echt doet leven en van wat mensen kapot maakt.
In die woestijntijd van Israël en in onze woestijnjaren van de Tweede Wereldoorlog was het verlangen naar God groot en was ons hart God zeer nabij. De mensen waagden het niet één stap te zetten als ze God niet vóór zich zagen. Overdag in een wolkenzuil en in een vuurzuil ’s nachts. Die overtuiging gaf voldoende zekerheid: het besef dat God zijn vleugels uitgespreid hield over zijn volk en met ons mee trok, zij aan zij. Wat heeft een mens eigenlijk nog meer nodig om echt te kunnen leven?
Johannes de Doper maakt ernst met het protest en de hoop van de oude profeten door het in ere herstellen van een ritueel. ‘Laat je dopen’ zegt hij. ‘Johannes doopte in de woestijn en verkondigde de bekeringsdoop tot kwijtschelding van de zonden’ (Marcus 1, 4). En hij bedoelt daarmee een teken stellen van een radicaal, nieuw begin, een echte wedergeboorte.
Voor ons is het doopsel een uitnodiging om een schijnleven af te werpen en onszelf de vraag te stellen wie wij eigenlijk zijn. Wat gebeurt er in ons leven als we die oorspronkelijke richting door ons doopsel gegeven, terug vinden? Wat, als datgene wat van kinds af aan in ons verborgen ligt, kan gaan kiemen, wat in ons hart gezaaid is kan gaan opbloeien, en verder groeien naar het licht toe?
Wanneer we eerlijk naar onszelf kijken, beseffen we dat er een groter geluk bestaat dan dat wat we onszelf haastend en rennend, dag in dag uit, steeds weer proberen aan te praten. Het is vermoedelijk de belangrijkste vraag van onze tijd: hoe kunnen wij de komende generatie, maar ook onszelf inbegrepen, de honger en dorst naar het hogere bijbrengen, het verlangen dat God weer plaats krijgt, leeft, in onze harten.
Pas dan geldt wat niemand beter wist dan Johannes de Doper: na hem komt Iemand die ons doopt met de heilige Geest. Dan zal ’Het begin van de Blijde Boodschap van Jezus Christus, de Zoon van God’ (Marcus 1,1) in ons leven tot groei en bloei komen, en maken tot echte vreugde van onszelf en van de medemens.
Jan Holman, SVD